Spinozaprijswinnaars hebben hun zorgen geuit over de voorgenomen reorganisatie van NWO, zoals voorgesteld in de onlangs verschenen Wetenschapsvisie 2025. In een brief aan de VSNU, de vereniging van universiteiten, spreken de Spinozaprijswinnaars hun zorg uit over de recente voornemens om de organisatie van NWO te ‘kantelen’. Daarbij wordt er volgens hen ten onrechte van uitgegaan dat binnen NWO een verankering van kennis en expertise in verschillende wetenschappelijke deeldomeinen overbodig is. ‘Zowel voor de kwaliteit van het gezag van NWO alsook voor het draagvlak binnen de wetenschap in Nederland is het cruciaal dat erkende wetenschappers niet slechts een adviserende, maar veeleer een leidende rol spelen in het beleid van NWO.’
Volgens Peter Hagoort, voorzitter Genootschap van Spinozaprijswinnaars, zijn wetenschapsorganisaties alleen dan excellent, als deze ook door wetenschappers ingericht en bestuurd worden. Hij verwijst daarbij naar het Duitse Max Planck Gesellschaft dat geheel volgens dit principe werkt. De ondertekenaars vrezen dat de intenties in de beleidsvisie van het ministerie van OCenW schipbreuk zullen leiden, als deze niet worden gerealiseerd en gedragen door vertegenwoordigers van de wetenschap zelf. Zij adviseren te streven naar een clustering van een aantal gebieden in bredere domeinen, maar wel met behoud van bewezen best practices en van het principe dat in deze domeinen de wetenschappers een leidende bestuurlijke rol moeten spelen. De brief is ondertekend door 69 Spinozaprijswinnaars. De leden van De Jonge Akademie hebben hun adhesie betuigd met de brief.
Finse kinderen hoeven niet meer te leren schrijven met een pen, schrijft het Algemeen Dagblad vandaag. Jolien Francken, promovenda in het Neurobiology of Language department van Peter Hagoort, gaf haar commentaar. Volgens haar lijkt het erop dat mensen die met de hand leren schrijven ook gemakkelijker lezen doordat ze de letters eerder herkennen. ,,Maar het is niet bewezen dat kinderen die met een toetsenbord leerden schrijven slechter lezen. Echt kwalitatief goed onderzoek is er niet.” Lees hier een eerdere post op hettaligebrein.nl over dit onderwerp.
Ook BNR Nieuwsradio besteedt vandaag om 12:35 aandacht aan het nieuwsbericht.
Voegwoorden van tijd zoals ‘voordat’ en ‘nadat’ geven ons de mogelijkheid om een opeenvolging van gebeurtenissen in verschillende volgorden te beschrijven. We kunnen gebeurtenissen beschrijven in de volgorde waarin ze daadwerkelijk gebeurd zijn, door het woord ‘nadat’ te gebruiken, bijvoorbeeld: ‘Nadat de wetenschapper het artikel indiende, veranderde het wetenschappelijke tijdschrift haar beleid’. We kunnen gebeurtenissen ook in omgekeerde volgorde beschrijven met behulp van ‘voordat’, bijvoorbeeld: ‘Voordat het wetenschappelijke tijdschrift haar beleid veranderde, diende de wetenschapper het artikel in’. Om de zin met ‘voordat’ te begrijpen, moet je in je hoofd de volgorde van de beschrijvingen in de zin omdraaien om de daadwerkelijke opeenvolging van gebeurtenissen te reconstrueren. Voor jou gaat dit misschien moeiteloos, maar het is verrassend moeilijk voor jonge kinderen en mensen met de ziekte van Parkinson of afasie.
Een groep hersenonderzoekers aan de Universiteit van Lübeck (Duitsland) deed onderzoek naar Parkinson patiënten om dit fenomeen te bestuderen. De patiënten kregen zinnen met ‘voordat’ en ‘nadat’ te lezen en moesten daarna één van de volgende vragen beantwoorden: ‘Wat gebeurde er als eerste?’ of ‘Wat gebeurde er als laatste?’ De patiënten gaven een verkeerd antwoord in 53% van de ‘voordat’-zinnen, tegen slechts 21% in de ‘nadat’-zinnen. Dit betekent dat Parkinson patiënten zinnen met voegwoorden van tijd zoals ‘voordat’ eigenlijk niet begrijpen: ze presteren op kansniveau (50%).
Dit verminderde begrip is een gevolg van een verandering in een hersensysteem waar de frontale kwab en het striatum (een structuur diep in het brein) deel van uitmaken. Deze twee hersenstructuren zijn minder actief en minder met elkaar verbonden in patiënten met de ziekte van Parkinson. Het onderzoek suggereert dat deze tekortkoming te maken heeft met de afname van hoeveelheid dopamine in de hersenen van deze patiënten. Zou het probleem op te lossen zijn door de hoeveelheid dopamine in het brein te verhogen? Dit is een vraag die hersenonderzoekers in de toekomst zullen proberen te beantwoorden.
Zheng Ye is post-doc in het Neurobiology of Language department van Peter Hagoort
Is het je wel eens opgevallen dat je in een drukke kroeg, waar veel mensen tegelijk aan het praten zijn, toch kunt luisteren naar wat iemand je vertelt? Deze vaardigheid om een specifieke spreker te kunnen herkennen en te volgen, terwijl er nog zoveel ander geluid te horen is, heet het ‘cocktailparty effect’.
Dit effect is in experimenten na te bootsen door proefpersonen naar twee geluiden tegelijkertijd te laten luisteren. Het tegelijk presenteren van twee geluiden wordt ook wel ‘maskering’ genoemd. Er zijn verschillende soorten maskeringen: je kunt spraak bijvoorbeeld tegelijk met andere spraak aanbieden, maar ook met een ander soort geluid, zoals ruis. Afhankelijk van het soort achtergrondgeluid worden verschillende gebieden van in de hersenen actief.
Waarom verwerken de hersenen het luisteren naar spraak die verstoord wordt door ruis anders dan spraak die verstoord wordt door andere gesproken worden? Een mogelijke reden is dat achtergrondspraak talige informatie bevat, net als het geluid dat je probeert volgen. Achtergrondruis daarentegen bevat geen talige informatie. Verschillende studies hebben laten zien dat taal hierarchisch verwerkt wordt: eerst de akoestische informatie en daarna woord- of zinsbegrip. Het is dus mogelijk dat achtergrondruis en -spraak op verschillende niveaus in deze hierarchie interfereren met de spraakverwerking. En dat zou de reden kunnen zijn waarom verschillende gebieden geactiveerd worden.
In mijn PhD project zal ik deze hierarchische structuur van de hersenen onderzoeken. Ik ga kijken of verschillende soorten achtergrondgeluid verschillende niveaus in de hierarchie beinvloeden en als dat zo is, of deze hierarchie correspondeert met verschillende hersengebieden. Hopelijk begrijpen we dan beter waarom mensen zo goed zijn in het voeren en volgen van gesprekken op ‘cocktailparty’s’ of in de kroeg.
Bohan Dai is promovenda in het Neurobiology of Language department van Peter Hagoort
Spinoz@Night is een nieuwe talkshow van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Op vrijdagavond 3 oktober vond de eerste editie plaats in café Dudok Den Haag. Het publiek maakte kennis met wetenschappers die de wereld veranderen. Spinoz@Night is een avond vol wetenschap in het teken van de NWO-Spinozapremie. De Spinozapremie is de hoogste onderscheiding in de Nederlandse wetenschap. NWO reikt de premie dit jaar voor de 20ste keer uit. Spinoz@Night werd gepresenteerd door Eva Jinek en Winfried Baijens. Aan de talkshowtafel ontvingen ze een aantal van de topwetenschappers die de Spinozapremie in de afgelopen 20 jaar hebben mogen ontvangen.
Het populairwetenschappelijke tijdschrift Quest legde met Quest Test Nederland de vreemdste vraagstukken voor aan de lezers van Quest. Samen met cognitief neurowetenschapper Peter Hagoort (NWO-Spinozalaureaat 2005) ontwikkelde het populairwetenschappelijke tijdschrift Quest een test (lees daar meer over in een eerdere post op hettaligebrein.nl). We beoordelen andere mensen voortdurend op hun uiterlijk. Maar hoe werkt dat nou precies? Publiek kon op voorhand de test maken via Quest Test Nederland. Bij Spinoz@Night presenteerden Peter Hagoort en Quest een aantal opvallende resultaten.
Heb je Spinoz@night gemist, of wil je de avond nog eens herbeleven dan kan dat! Klik op deze link, en bekijk de interviews nog eens vanuit je luie stoel terug.
Deze zomer bracht ik onder andere door in de Verenigde Staten, waar ik niet ver van New York een lezing moest geven voor een groep heel slimme collega’s en studenten. Op mijn terugweg had ik nog een dag over om wat in New York rond te lopen. Daar hoort natuurlijk ook een bezoekje bij aan de boekhandel, in dit geval Barnes en Nobles in Greenwich Village. In die boekhandel pikte ik een boek op dat nog maar net droog van de drukpersen was afgeleverd. De titel: “The myth of mirror neurons“, van Gregory Hickok.
Bron: Gregory Hickok’s Twitterpagina
De ontdekking van spiegelneuronen zijn wel vergeleken met de ontdekking van het DNA. Het lezen van dit boek heeft mij echter gesterkt in de overtuiging dat de vondst van spiegelneuronen de meest overschatte ontdekking is in de neurowetenschappen van de laatste 50 jaar. Spiegelneuronen, zo laat Hickok in zijn boek zien, worden vandaag de dag als verklaring van zo ongeveer elk probleem gezien. Heb je autisme, het komt door een gebrek in je spiegelneuronen. Lijd je aan stotteren, heb je schizofrenie, erectieproblemen, last van obesitas, het is allemaal de schuld van je spiegelneuronen als die niet optimaal functioneren. Zelfs “misattribution of anger in the music of avant-garde jazz saxophonists” wordt aan mankerende spiegelneuronen toegeschreven. Dit alles op basis van een interessante ontdekking met beperkte relevantie die in 1992 door een groep Italiaanse onderzoekers in Parma wereldkundig gemaakt werd.
Wat vonden deze onderzoekers? In de frontaalschors van een aap hadden Rizzolatti en zijn collega’s een aantal electroden geplaats om het vuurgedrag van de aldaar aanwezige neuronen te kunnen meten. Daarbij registreerden ze dat elke keer dat de aap een grijpbeweging maakte naar bijvoorbeeld een pinda, neuronen in dat gebied sterke activiteit vertoonden. Bij toeval ontdekten ze echter ook dat indien de proefleider een zelfde beweging maakte, een aantal van dezelfde neuronen eveneens hevig vuurden. Op basis van deze en daarop volgende bevindingen zagen de onderzoekers hierin een oplossing voor een centraal probleem: hoe kan ik uit het gedrag van een ander zijn bedoeling afleiden? Het antwoord was: er hoeft niets te worden afgeleid. De spiegelneuronen zorgen ervoor dat je intern het gedrag van de ander simuleert. Zelf ken je het doel van je handeling. Datzelfde systeem kan nu gebruikt worden om het doel van andermans handelen te achterhalen. Jouw eigen handelingssysteem resoneert mee indien je andermans handelen waarneemt.
Op zichzelf is dit een interessante gedachte, maar het werkt niet. Ons gedrag is daarvoor veel te ambigu en contextafhankelijk. Als ik kuch, kan dat bijvoorbeeld zijn omdat in kriebel in mijn keel heb, maar het kan ook een uiting van ironie zijn, in antwoord op de uitspraak: “Rizzolatti is de grootste neurowetenschapper van de 21e eeuw”. Rizzollatti claimt dat zijn theorie ook het menselijk taalbegrip kan verklaren. Maar het is duidelijk dat hij van taal niet veel begrepen heeft. Bij het gebruik van taal gaat het meestal om meer dan het doen van een bewering die ik kan begrijpen door de inhoud ervan te simuleren. Als ik bij een bezoek aan mijn buurman zeg: “Jan, het is hier warm”, dan zal zijn antwoord niet zijn “Ja, Peter, het is hier 33 graden”, maar veeleer “Zal ik de verwarming wat lager zetten”. Mijn buurman heeft begrepen dat ik met mijn bewering iets probeer te bereiken, dat in feite mijn bewering een verzoek is: Doe er iets aan. Daarvoor is het onvoldoende als ik de inhoud van de bewering simuleer, bijvoorbeeld door de hersengebieden die de gevoelstemperatiuur vaststellen te activeren. Opnieuw, taal is veel te contextafhankelijk om met eenvoudige simulatieprocesses de intentie van de spreker te achterhalen.
Mijn medewerkers en ik hebben door middel van hersenonderzoek laten zien dat je, om de bedoeling van de spreker te achterhalen, het zogenaamde ‘Theory of Mind’ netwerk moet inschakelen. Dat is een serie gebieden in het brein die ons in staat stellen inferenties te maken over de mentale toestanden van de ander. Deze gebieden zijn duidelijk te onderscheiden van de gebieden in de hersenen die als het spiegelneuronennetwerk te boek staan. Patronen van hersenactiviteit tonen aan dat er andere gebieden nodig zijn om de bedoeling van de spreker te achterhalen dan die waarin de spiegelneuronen zich bevinden.
In zijn boek onderzoekt Hickok de houdbaarheid van de spiegelneuronentheorie op basis van een zorgvuldige lezing van alle relevante studies die daarover door de Parmagroep gepubliceerd zijn. Hij laat in een zorgvuldig opgebouwd betoog zien waarom de claims van Rizzolatti en zijn collega’s uiteindelijk niet houdbaar zijn. Meerdere van zijn argumenten zijn overigens terug te vinden in andere publicaties, o.a. in een artikel dat Ivan Toni en ik enkele jaren gelden deden verschijnen in het Journal of Physiology Paris.
Wat heeft Rizzolatti op deze kritiek te zeggen? In de wetenschapsbijlage van de Volkskrant van 18 oktober vroeg de interviewer aan Rizzolatti: “In de mythe van de spiegelneuronen schijft Hickok dat nooit is bewezen dat het spiegelen van andermans gedrag tot doel heeft de ander te begrijpen.” Daarop antwoordt Rizzolatti: “Hickok is een taalkundige. Ik houd meer van wetenschappers die hun eigen onderzoek doen. Hickok haalt zijn kennis uit populair wetenschappelijke bladen. Maar goed, het bewijs dat we gedrag van anderen spiegelen met als doel de ander te begrijpen is nog zwak. Dat klopt”.
Dit antwoord bevat twee onjuistheden. Allereerst is Hickok een hersenonderzoeker die vele publicaties op zijn naam heeft staan over de neurale basis van taal, zowel door studies te doen bij afasiepatiёnten als door fMRI onderzoek bij gezonde personen. Hickok heeft heel wat meer onderzoek gedaan naar taal dan Rizzolatti zelf, die daarover wel van alles beweert, maar geen empirische data levert waarop die beweringen gestoeld zijn. Tevens heeft Hickok alle primaire publicaties zorgvuldig bestudeerd. Zijn boek is dus niet gebaseerd op stukjes in populair wetenschappelijke bladen, maar op de primaire literatuur. Met dit soort clowneske antwoorden dreigt Rizzolatti de Beppe Grillo van de neurowetenschappen te worden.
Peter Hagoort is hoogleraar cognitieve neurowetenschappen aan de Radboud Universiteit, directeur van het Max Planck Instituut voor Psycholinguïstiek en directeur van het Centre for Cognitive Neuroimaging van het Donders Institute. Hij is het hoofd van de onderzoeksgroep ‘Neurobiology of Language’.
Hersenonderzoek is ontzettend populair: boeken over hersenen zijn prominent aanwezig in de top tien non-fictie, in iedere wetenschapsbijlage staat wel iets over een nieuwe neurale verklaring van bepaald gedrag en universiteiten kunnen de enorme toeloop van studenten bij studies als ‘psychobiologie’ bijna niet meer aan. Er zijn de laatste tijd echter ook kritische geluiden te horen. Filosofen vinden dat hersenonderzoekers niets kunnen zeggen over de vrije wil of bewustzijn en een dode zalm in een hersenscanner blijkt ook een actief emotiecentrum te hebben. Ieder jaar worden er tienduizenden wetenschappelijke artikelen over hersenonderzoek gepubliceerd, maar weten we nu echt beter hoe de hersenen werken?
Marc Slors, hoogleraar in de ‘Philosophy of Mind’, en ik vonden het beiden opvallend dat deze problemen bestonden, en we besloten samen aan een oplossing te werken. In ons recente artikel in Consciousness & Cognition betogen we dat om al die geproduceerde kennis werkelijk te kunnen integreren, het noodzakelijk is om zorgvuldiger om te gaan met de concepten die neurowetenschappers gebruiken.
Op dit moment gaat een onderzoek vaak als volgt: een onderzoeker wil bijvoorbeeld ‘aandacht’ onderzoeken. Zij kiest vervolgens een experimentele ‘taak’ om verschillende condities te creëren: eentje met aandacht, en eentje zonder aandacht. Vervolgens meet zij de hersenactiviteit van proefpersonen tijdens het uitvoeren van de taak, analyseert de resultaten en concludeert dat het een specifiek netwerk van hersengebieden betrokken is bij aandacht.
Wij betwijfelen echter of deze conclusie wel geldig is. Eigenlijk zou er eerst een cruciale vraag moeten worden gesteld: wat bedoelen we eigenlijk met ‘aandacht’? Is de ‘aandacht’ die zij onderzoekt wel hetzelfde als de ‘aandacht’ die een andere wetenschapper test? De keuze voor de experimentele taak is hierbij van groot belang, omdat die uiteindelijk bepaalt welke cognitieve functie precies gemanipuleerd wordt. Ook maken wetenschappers vaak gebruik van ‘terugredeneren’: als ze een hersengebied vinden dat ze niet hadden verwacht, zoeken ze in de bestaande wetenschappelijke literatuur waarmee het eerder geassocieerd werd. Maar dit kan problematisch zijn als een hersengebied meerdere functies ondersteunt: hoe weet de onderzoeker welke ervan relevant is voor haar studie? Als gevolg van deze verwarring is het niet goed mogelijk om resultaten van verschillende studies te integreren.
Het niet-systematische gebruik van cognitieve concepten zoals aandacht heeft ook gevolgen voor de communicatie van wetenschappelijke resultaten naar het grote publiek. Grote claims zoals ‘je onbewuste bepaalt wat je kiest’ hangen volledig af van de betekenis van ‘onbewust’ en ‘kiezen’ die een bepaalde onderzoeker hanteert. Ook wordt er in een experimentele taak vaak maar een klein onderdeel van een concept als ‘kiezen’ getest, bijvoorbeeld de keuze om al dan niet de rechter wijsvinger op te tillen op een bepaald moment. Dat is iets heel anders dan de notie van kiezen die belangrijk is bij bijvoorbeeld het kiezen van een studie. Maar zolang wetenschappers de concepten alleen impliciet definiëren, kan er eigenlijk geen discussie gevoerd worden over de waarheid van de wetenschappelijke conclusies en de relevantie ervan voor ons dagelijks leven.
Wij geloven dat het enthousiasme over de snelle vooruitgang van kennis in de neurowetenschappen terecht is. Echter, wij zijn ervan overtuigd dat het vakgebied niet alleen baat heeft bij nieuwe inventieve methoden, maar ook erg zou kunnen profiteren van zorgvuldiger gebruik van de terminologie. Dit maakt de integratie van wetenschappelijke studies gemakkelijker en zorgt er daarnaast voor dat er een zinvolle discussie gevoerd kan worden over de impact van de neurowetenschappen op de maatschappij.
Jolien Francken is promovenda in het Neurobiology of Language Department van Peter Hagoort. De referentie naar het artikel: Francken J.C. & Slors, M. (2014). From Commonsense to Science, and Back: The Use of Cognitive Concepts in Neuroscience. Consciousness & Cognition 29: 248-258. Je kunt het artikel hier lezen.
Voor mijn afstudeerscriptie voor de studie ‘Language and Communication’ aan de Universiteit van Tilburg en de Radboud Universiteit Nijmegen heb ik onderzocht hoe literaire teksten gelezen worden, samen met Franziska Hartung en Roel Willems. In literaire teksten proberen auteurs vaak op bepaalde plekken de aandacht van de lezer op de vorm van de tekst te richten, in plaats van op de inhoud. Dit fenomeen wordt foregrounding genoemd. Een mooi voorbeeld van foregrounding komt van de auteur Jacques Hamelink. In het korte verhaal de Vijand beschrijft hij een kogel vanuit het oogpunt van een klein jongetje:
“…klein als een erwt en heel rond, en glinsterend. Een zonnige metalen waterdruppel.”
Door de kogel te vergelijken met een waterdruppel introduceert Hamelink een nieuw idee; waarschijnlijk heb je nog nooit nagedacht over de gelijkenis tussen een kogel en een waterdruppel. Wat dit voorbeeld van foregrounding zo geslaagd maakt is dat later in het verhaal duidelijk wordt dat het jongetje niet zo goed weet wat de consequenties ervan zijn als je iemand neerschiet. In zijn denkwereld is een kogel even schadelijk als een waterdruppel. Met zijn metafoor slaagt Hamelink erin om ons normale denkpatroon te doorbreken – normaal gesproken zouden we een kogel niet snel vergelijken met iets zo onschuldigs als een waterdruppel. Dit is precies wat de Russische Formalisten (een groep literatuurdeskundigen van begin 20e eeuw) de functie van kunst noemen: kunst ‘de-automatiseert’ het normale denken. En omdat we tijdens het lezen niet op onze normale, automatische denkprocessen kunnen vertrouwen, kost het lezen van passages met foregrounding meer tijd dan het lezen van tekst waarin geen foregrounding voorkomt, aldus de Russische Formalisten.
Dit idee hebben wij getest in een ‘eye-tracking’ experiment. De proefpersonen lazen drie korte verhalen uit de Nederlandse literatuur (waaronder De Vijand), terwijl hun oogbewegingen gemeten werden. Uit de resultaten bleek dat lezers over het algemeen inderdaad net iets langzamer zijn tijdens passages met foregrounding. Echter, toen we keken naar de verschillen tussen lezers, bleek dat er ook lezers waren die helemaal niet langzamer lazen als ze foregrounding tegenkwamen. Wat heel interessant was, is dat die verschillen tussen lezers verband hielden met hoe goed ze het verhaal vonden. Degenen die het verhaal goed vonden lazen langzamer tijdens foregrounding, terwijl degenen die het geen goed verhaal vonden niet afremden. Je zou kunnen zeggen dat de eerste groep meer de tijd nam om te genieten van het literaire taalgebruik. Ons lijkt het echter logischer dat die groep om wat voor reden dan ook wat meer moeite had met het literaire taalgebruik, en daarom de tekst wat minder automatisch kon verwerken. En dit gaf hen de kans om de literaire bewoordingen beter te waarderen, terwijl de andere groep alles als het ware op de automatische piloot kon doen, en daarom niet stilstond bij het poetische taalgebruik.
Een andere bevinding is dat lezers met meer ervaring met het lezen van fictie minder afremden bij foregrounding dan degenen met minder ervaring met het lezen van fictie. Dit is te verklaren als een effect van gewenning. De groep die vaker leest komt vaker literair taalgebruik tegen, en is dus meer geoefend in het lezen van aparte zinsconstructies, ongewone metaforen en andere stijlfiguren. Deze oefening zorgt ervoor dat ze foregrounding sneller kunnen lezen. De vraag blijft wel hoe het komt dat we dan geen duidelijke relatie zien tussen iemands ervaring met het lezen van fictie en hoe goed die persoon het verhaal vond. Als geoefende lezers niet meer afremmen bij foregrounding en dus niet echt de tijd hebben om het literaire taalgebruik te waarderen, hoe komt het dan dat zij de teksten over het algemeen niet slechter vonden dan niet-geoefende lezers? Die vraag laten we echter aan vervolgonderzoek over.
Emiel van den Hoven was het afgelopen jaar als MSc student werkzaam in het Neurobiology of Language Department van Peter Hagoort en doet nu een PhD in de Psycholinguistiek in Freiburg
Mensen zijn maar rare apen. Bijna kaal, heel sociaal, bijzonder slim, en vooral opmerkelijk grote kletsmajoors. Onze taal is uniek, en onuitputtelijk flexibel, rijk en krachtig; taal verbindt ons met elkaar en met de wereld om ons heen. De grote complexiteit van taal en de enorme impact op onze genetische en culturele evolutie deed veel wetenschappers vermoeden dat onze menselijke hersenen drastisch anders moeten zijn dan die van apen broertjes en zusjes. Misschien ligt de basis van typisch menselijke eigenschappen wel in uniek menselijke hersengebieden? Zouden deze vooral kunnen liggen in delen van de mensenhersenen die intensief worden gebruikt voor taal: de zijkant van de frontale en temporale hersenkwabben (respectievelijk achter je voorhoofd en boven je oren)?
Opmerkelijk genoeg laat vergelijkend onderzoek naar de hersenen van mensen en andere apen, zoals chimpansees en makaken, tot nu toe vooral zien hoeveel onze hersenen op die van andere apensoorten lijken. Natuurlijk zijn mensenhersenen een stuk groter, en er zijn heus verschillen, maar alle elementen (hersengebieden) lijken we met apen te delen. Dit geldt ook voor de frontale kwab, die zo belangrijk is voor taal. Toch kan een aap geen mensentaal leren. Dus waar zitten de verschillen? Gaat het alleen om grootte, of gaat het om meer?
Deze vragen motiveren Lennart Verhagen, onderzoeker binnen het Neurobiology of Language departement van Peter Hagoort. Hij heeft recentelijk een Europese Marie-Curie beurs ontvangen om zijn werk voort te zetten aan de Universiteit van Oxford in samenwerking met Rogier Mars en Matthew Rushworth. Lennart zal zich voornamelijk richten op de temporaal kwab, waar nog verrassend weinig vergelijkend onderzoek naar gedaan is. Zijn dan hier misschien nieuwe hersengebieden – uniek voor mensen – te vinden? Of vinden we hetzelfde patroon bij zowel mensen als bij apen, net zoals voor de taalgebieden in de frontaal kwab gebleken is?
Aan de andere kant, misschien hebben evolutionaire veranderingen niet zozeer geleid tot unieke gebieden, maar wel tot andere verbindingen tussen bestaande gebieden. In het menselijk brein wordt het taalvermogen mede ondersteunt door een brede snelweg van verbindingen tussen de temporaal- en frontaalkwabben. Is deze snelweg misschien nieuw, of sterk verbreed? Voor deze laatste suggestie zijn veel aanwijzingen, maar helaas nog weinig details. Om de hersenen van mensen en apen direct en goed met elkaar te vergelijken is het belangrijk om dezelfde meettechniek in beide soorten te gebruiken. Nieuwe ontwikkelingen in MRI technieken en analyses maken dit nu mogelijk. Lennart zal, zowel bij mensen als apen (zonder mens of aap te schaden!), gebruik maken van diffusie gewogen MRI, een speciale methode om verbindingen tussen gebieden in de hersenen in beeld te brengen. Op deze manier hoopt Lennart meer te weten te komen over welke evolutionaire aanpassingen in de hersenen ons unieke menselijke taalvermogen ondersteunen.
Lennart Verhagen is post-doc in het Neurobiology of Language Department van Peter Hagoort