Op het eerste gezicht lijkt de vraag uit de titel een paradox. Als het antwoord ‘ja’ is, en er inderdaad onmogelijke talen bestaan, dan zijn die talen dus helemaal niet onmogelijk. De titel heeft echter een andere intentie: is er een beperking aan de verscheidenheid van talen die er zou kunnen zijn? Anders gezegd, kunnen we een taal bedenken die nooit door mensen gesproken zal worden?

cas_author_templateOm te weten of er zoiets is als een ‘onmogelijke taal’, moeten we eerst weten wat een ‘mogelijke taal’ is. Als we kijken naar de verschillende talen op de wereld (naar schatting zo’n 6.000 á 7.000), lijkt er onbegrensde variatie te zijn in het aantal mogelijke talen. Er is dan ook al lange tijd discussie over de vraag of er eigenschappen zijn die alle talen hebben. Om deze discussie uit de weg te gaan, kunnen we de vraag ook omdraaien: zijn er eigenschappen waarvan we weten dat alle talen ze niet hebben? Als het antwoord ‘ja’ is, dan hebben we een eigenschap van een onmogelijke taal gevonden.

Laten we hiervoor even een situatie schetsen waarbij een aliën in Nederland is geland en probeert te achterhalen wat de Nederlanders de hele tijd tegen elkaar zeggen. De aliën beschikt over een woordenboek, en kan dus alle woorden vertalen, maar kent de grammaticale regels nog niet.

Na een tijdje te hebben geobserveerd, hoort de aliën de volgende combinatie van gewone zin en vraagzin:

  1. De jongen ziet een rode auto.
  2. Ziet de jongen _ een rode auto?

Het valt de aliën op dat de vraagzin in 2 werd gemaakt door het woord ‘ziet’ aan het begin van de zin te plaatsen (de _ in zin 2 geeft de plek aan waar ‘ziet’ in zin 1 stond). De aliën formuleert de volgende grammaticale regel: in het Nederlands maak je vraagzinnen door het derde woord aan het begin van de zin te zetten. We noemen deze regel even de derde-woord-regel. Vervolgens hoort de aliën weer achtereenvolgens een zin en een vraagzin:

  1. De vriendelijke jongen ziet een rode auto.
  2. Ziet de vriendelijke jongen _ een rode auto?

In de vraagzin in 4 is weer het woord ‘ziet’ aan het begin van de zin gezet. Dit is het vierde woord uit zin 3. De derde-woord-regel blijkt niet te kloppen, want die zou het woord ‘jongen’ (het derde woord in zin 3) aan het begin van de zin hebben geplaatst. De derde-woord-regel zou een hele vreemde zin hebben gemaakt:

  1. ‘Jongen de vriendelijke _ ziet een grote ster?’

De aliën heeft nu al twee vraagzinnen gehoord en probeert een nieuwe regel te bedenken die beide voorbeelden kan verklaren. Hij formuleert een eerste-werkwoord-regel, die zegt dat vraagzinnen gemaakt worden door het eerste werkwoord aan het begin van de zin te plaatsen. Maar dan hoort de aliën de volgende zin:

  1. ‘De vriendelijke jongen, die een bril draagt, ziet een rode auto.’

En hij probeert hiervan zelf een vraagzin te maken door het eerste werkwoord aan het begin van de zin te plaatsen:

  1. ‘Draagt de vriendelijke jongen, die een bril _, ziet een rode auto?’

De zin is duidelijk ongrammaticaal, en de aliën wordt door iedereen heel vreemd aangekeken. Na een tijdje heeft hij echter de juiste regel te pakken: om een vraagzin te maken, moet je het werkwoord dat na het onderwerp van de zin komt vooraan plaatsen. De regel verwijst dus niet naar individuele woorden, maar naar woordgroepen in de zin. Het onderwerp van de zin is zo’n woordgroep, en voor de vraagzinregel is het niet van belang uit hoeveel woorden het onderwerp bestaat: ‘de jongen’, ‘de vriendelijke jongen’, of ‘de vriendelijke jongen, die een bril draagt’. Dit voorbeeld illustreert dat je vraagzinnen in het Nederlands niet maakt door woorden te tellen. Dit geldt echter niet alleen voor het Nederlands; er is geen enkele taal op de wereld met telregels, waarbij bepaalde zinsconstructies worden gemaakt door te verwijzen naar de lineaire positie van een woord in een zin.

toren_van_babel
De toren van Babel. Volgens een van de verhalen uit de Bijbel veroorzaakte God een spraakverwarring onder de bouwers van de toren, waardoor ze elkaar niet meer konden verstaan en ze niet verder konden met het bouwen van de toren. Dit verhaal zou moeten verklaren waarom er verschillende talen op de wereld worden gesproken. Maar hoe verschillend zijn die talen eigenlijk van elkaar?

Het hebben van telregels is dus een mogelijke eigenschap van een onmogelijke taal. Meerdere onderzoeken hebben laten zien dat mensen zulke onmogelijke talen (‘talen’ met onmogelijke regels) onnatuurlijk vinden. Om een voorbeeld te geven, hersenonderzoek onder leiding van de taalwetenschapper Andrea Moro heeft laten zien dat als proefpersonen beter worden in het leren van ‘mogelijke talen’ (‘talen’ met mogelijke regels), de hersenactiviteit in belangrijke taalgebieden toeneemt. Activiteit in diezelfde gebieden neemt juist af op het moment dat de proefpersonen beter worden in het leren van de onmogelijke talen (die bijvoorbeeld telregels hebben).

Dit geldt echter niet alleen voor het Nederlands; er is geen enkele taal op de wereld met telregels

Dit onderzoek laat zien dat er onmogelijke talen zijn (bijvoorbeeld met telregels). Daarnaast laat het zien dat de eigenschappen van mogelijke talen onderdeel zijn van onze biologie, en niet slechts een collectie van regels die cultureel zijn bepaald. Een taalwetenschapper die een onmogelijke taal moet bedenken is dus te vergelijken met een bioloog die een onmogelijk dier bedenkt. Deze benadering van (taal)onderzoek geeft ons belangrijke antwoorden op de vraag wat ons mens maakt.

 

*

Meer weten over onmogelijke talen?

Moro, Andrea (2015). Boundaries of Babel. The brain and the enigma of impossible languages. MIT Press.

Moro, Andrea (2016). Impossible languages. MIT Press.