Het idee dat taal van invloed kan zijn op de manier waarop je de wereld bekijkt, is erg aanlokkelijk. Talen kunnen sterk van elkaar verschillen, zelfs als ze over het algemeen op elkaar lijken. In het Nederlands, bijvoorbeeld, gebruik je het woord ‘kopje’ voor iets waar je uit drinkt dat een oortje heeft, terwijl een ‘beker’ geen oortje heeft. In het Engels heb je geen apart woord voor het concept ‘beker’; deze drink-objecten worden, net als die met een oortje, ook ‘cup’ of ‘mug’ genoemd. Onderzoek toont aan dat sprekers van talen die het onderscheid tussen kopjes/mokken en bekers maken, zich beter kunnen herinneren of een object dat ze eerder gezien hadden een oortje had of niet.

Ook zijn er verschillen tussen talen in hoe een situatie of handeling beschreven wordt. Als je in het Nederlands wilt zeggen dat iemand de trein probeert te halen, zeg je waarschijnlijk iets in de trant van ‘iemand rent naar de trein’, of ‘iemand fietst naar het station’. De werkwoorden die je gebruikt zeggen iets over de manier van bewegen van die persoon, en daar zijn er heel veel van, denk maar aan ‘slenteren’, ‘kuieren’, ‘sluipen’, ‘waggelen’, etc. In het Frans of Turks heb je juist veel andere soorten werkwoorden die niet de manier van bewegen, maar de richting van de beweging uitdrukken: ‘se diriger vers’ (‘zich begeven naar), ‘entrer’ (‘binnengaan’), s’approcher (‘iets naderen’). Dit soort werkwoorden worden niet vaak gebruikt in het Nederlands. Een Fransman zou dezelfde situatie beschrijven als ‘une personne se dirige vers la gare (en velo))’ (‘iemand begeeft zich naar het station (op de fiets)’). Zoals je ziet wordt het fietsen als een soort bijzaak genoemd, en vaak wordt het ook helemaal weggelaten in een zin, terwijl het in het Nederlands gek zou zijn om de manier van bewegen niet te noemen.

Skating tunnel

Een manier om te onderzoeken of de manier van bewegen interessanter is voor Nederlanders dan voor Fransen is het meten van oogbewegingen (eye tracking methode) terwijl mensen naar een video of plaatje van zo’n situatie kijken op een beeldscherm. Ze moeten dan of de situatie beschrijven, of naar een beschrijving luisteren, of iets anders doen wat niet met taal te maken heeft (tellen, of luisteren naar bepaalde geluiden). De oogbewegingen, vooral de zogenaamde ‘fixaties’- wanneer de ogen blijven ‘hangen’ op een plek voor een minimaal aantal milliseconden -, zijn interessant omdat je hieruit kunt afleiden welk onderdeel van een situatie sneller of sterker de aandacht trekt. De vraag is dus, kijken Nederlanders vaker of langer dan Fransen naar de manier van beweging? En is dit alleen maar het geval wanneer ze de situatie moeten beschrijven, als ze naar een beschrijving luisteren, of misschien ook wanneer ze alleen maar kijken en niks met taal doen? Als dit laatste ook het geval is, dan kun je er sterker vanuit gaan dat taal je waarneming beinvloedt: Je aandacht wordt immers automatisch getrokken door dat onderdeel van de situatie dat je in je taal altijd zou benoemen, terwijl je op dat moment geen taal gebruikt. Je taal bepaalt dus waar je naar kijkt.

Tot op heden toont het onderzoek naar de waarneming van objecten (zoals bijvoorbeeld kopjes en bekers) aan dat taal wel degelijk je gedrag, je geheugen en je waarneming beinvloedt; wat betreft complexere vormen van taalgebruik (zoals bijvoorbeeld de beschrijving van situaties) is er nog geen eenduidig antwoord. Ik doe hier onderzoek naar met verschillende onderzoeksmethodes (eye tracking en EEG). Ook kijk ik naar tweedetaalleerders: als je een tweede taal hebt geleerd die anders is dan je moedertaal, hoe bekijk je dan de wereld?

Monique Flecken is post-doc in het Neurobiology of Language department van Peter Hagoort